De volgende recensie verscheen in de poëziekrant:

 

Weerbarstige spiegel

(Kris Pint)

 

De dichter, aldus Horatius, moet altijd het leer-rijke aan het aangename koppelen. Het is een uitspraak die al een tijdje is verdwenen boven de schrijftafel van de doorsnee dichter, die niet meer wil beleren en vaak al evenmin nog wil behagen. Hij of zij heeft de mimetische band met de werkelijkheid per aangetekende opgezegd en trok zich terug in een eigen universum, een afgebakend gebied in de taal met eigen regels en wetten, een autonome schrijfwereld die in de eerste plaats enkel zichzelf weerspiegelt.

Maar vele lezers zien dat nog steeds anders. Poëzie blijkt wel degelijk over hun werkelijkheid te gaan, en meestal zelfs over de grote dingen des levens: de liefde, de dood, het verdriet. Tegen wil en dank zijn dichters dus gedoemd om nuttig te zijn, terloops aangehaald in liefdesbrieven, ingetogen geciteerd op rouwkaartjes. Zij lijken nog altijd te beschikken over fijnere voelsprieten en een scherper observatievermogen om deze intense ervaringen te begrijpen en vooral bezitten ze de gave om die met de juiste woorden uit te drukken. Vandaar de interesse voor thematische bloemlezingen, als een handleiding bij het leven, encyclopedie voor datgene wat we niet kunnen spreken, en waarvoor we iemand anders zoeken om het in onze plaats te doen.

Hoewel ik het misprijzen van sommigen voor het genre van de bloemlezing allerminst deel, stoor ik me aan de maatstaf die sommige samenstellers hanteren, namelijk herkenbaarheid. Dat maakt dat vele geselecteerde gedichten vaak louter illustratief zijn en hooguit een fraaie formulering bieden van wat je even goed terug kunt vinden in de populariserende vakliteratuur over het betreffende thema.

Poëzie in bloemlezingen zou een veel actievere rol moeten kunnen spelen, een exploratie van de talrijke witte gebieden op de emotionele en intellectuele kaarten waarmee we onszelf een richting geven. Echt nieuwe kennis ontstaat pas als ik, Nijhoff indachtig, niet kan lezen wat ik verwacht dat er zou staan, als ik het thema van de bloemlezing niet meteen in het gedicht herken, of nauwkeuriger: als dat gevoel van herkenning iets weerbarstigs blijft hebben, iets unheimlichs dat opeens opdoemt in een frase, soms zelfs een enkel woord: het vreemde dat zich plots vertrouwd terugkaatst, of vice versa. Die fascinerende ervaring had ik geregeld bij het lezen van een eindelijk begin, adolescentie in poëzie- een bloemlezing samengesteld door Rudy Vandenborre, als psychoanalyticus verbonden aan de adolescentenafdeling van het universitair centrum Kortenberg. Het is de verdienste van de samensteller dat hij niet heeft gekozen voor de voor de hand liggende gedichten: niet om de andere bladzijde een gedicht van ‘ervaringsdeskundige’ Jotie ‘t Hooft bijvoorbeeld, en al evenmin een reeks gedichten die opzettelijk voor of over de jeugd zijn geschreven.

Als psychoanalyticus hanteerde Vandenborre bij zijn lectuur ongetwijfeld het freudiaanse principe van de ‘gelijkzwevende aandacht’: om iets te weten te komen moet je zijdelings en onbevooroordeeld leren luisteren, het voor de hand liggende even opschorten, steeds op je hoede blijven voor het detail, de onverwachte koppeling waaruit opeens een inzicht opduikt, net waar je het niet had verwacht. Het is een werkwijze die ook weinig gelegen laat aan de bewuste intenties van de spreker en dat geeft Vandenborre het voordeel dat hij zich bij zijn selectie niet hoefde te bekommeren over eventuele anchronismen of taboes van de literatuurkritiek.

Zo selecteerde hij gedichten van Baudelaire, Hadewijch, Faverey en Van Bastelaere, in het besef dat als je via poëzie iets te weten wil komen over adolescentie, dat enkel kan door oneigenlijk gebruik van het beschikbare materiaal: flarden van zinnen die eigenlijk over iets heel anders gaan, maar die plots iets puberaals krijgen, zoals bijvoorbeeld het eerste genot en het mateloze liefdesverdriet van een zestienjarig lichaam, dat dan opduikt in deze regels van Van Bastelaere: ‘Maar telkens als ik door ogen / van mij wordt weggesloten, / zoals dat meisje op de vogelsofa door ademnood overwelfd, / keert het lichaam / onbeholpen terug en ligt uit ontreddering / of liefde / voor de keukentafel op de keukentafel te schudden’.

Het is misschien een erg op oppervlakkige, reducerende interpretatie van het gedicht, maar desalniettemin eist ze haar recht op via deze bloemlezing. Want niet alleen het gedicht wordt door de thematische context van de bundel puberaal, ook de lezer. De gedichten confronteren die laatste immers voortdurend met wat de Poolse auteur Witold Gombrowicz ‘het onrijpe’ noemt - het ongevormde, het naïeve, datgene van ons dat nooit af raakt, waarmee we in de knoop blijven liggen, en dat desondanks, of juist daardoor, de basis vormt van wie we zijn. Met terugwerkende kracht geven de gedichten uit deze bloemlezing ons immers een beeld van wie we warend tijdens de rite de passage van de adolescentie die ons van die kinderlijke onrijpheid moest verlossen. Maar dit beeld doet ons, juist door de onverwachte spiegels die Vandenborre uitkoos, tegelijk beseffen dat we die onrijpheid nooit kunnen ontgroeien; precies op de momenten waarop we denken het te overstijgen, zoals Gombrowicz in zijn romans zo meesterlijk aantoont, besmet het onrijpe onze volwssenheid weer met een onvermijdelijke, puberale stompzinnigheid, bijvoorbeeld in onze lectuur van poëzie: het kleeft aan onze lectuur, van de mystiek van Hadewijch tot het postmoderne van Van Bastelaere.

‘Ik ben altijd achttien. Ik ben altijd het kruispunt, / Hier, van al mijn magniefieke onmogelijkheden, / En alle straten hebben het op mij gemunt. / Ik ben altijd de draaischijf van een onmogelijk heden’, schrijft Leonard Nolens in het gedicht ‘Zwart’. Dit gedicht illustreert niet het banale cliché dat iedereen eigenlijk diep vanbinnen nog steeds een puber van achttien is gebleven, maar onderzoekt daarentegen deze vreemde verhouding met wie we vroeger waren, het belang dat ‘al die magnifieke onmogelijkheden’ van toen hebben gehad voor wie we nu nog steeds niet zijn geworden, omdat een onrijpheid het nog steeds op ons heeft gemunt.

Hetzelfde geldt misschien ook voor poëzie, die zelf ook altijd iets onafs blijft hebben, iets overtrokkens, zelfs op het moment dat ze zicht probeert terug te trekken in een autonoom universum, als een mokkende puber op zijn kamer. Op die manier is poëzie een weigering om volwassen te worden, de leraar, pedagoog, psycholoog te spelen die verondersteld wordt te weten - dat is wat deze opvallend ‘onrijpe’ bloemlezing duidelijk maakt. Er is een kennis over de jeugd, over onze jeugd, die we enkel zijdelings kunnen verwerven, via een weerbarstige lectuur van onverwachte poëzie. Op die manier vinden we de essentie van deze bloemlezing terug in een gedicht van hans favery: ‘Het breekbare, het verontrustende / ligt open en toont hoe het is / geworden onder de zon, sindsdien.’