In 'de gesproken stad' staat een schitterend verhaal van de kinois Vincent Lombumé Kalimasi. Hieruit dit fragment: (..)

...Ik wacht al een uur, zweetpoel in de brandende zon. Gisteren heb ik van uitputting mijn uitspattingen beknot, een punt gezet achter dat slagveld van wellust met Mado, de onverzadigbare strijdster. Mijn uitgeput lijf losgerukt uit haar lijvige weelderige bronstige vlees, uit de wrede omhelzing van haar brandend oneindig verlangen...

Ach Mado, de vuurgalm van de 'lotoko' en de bittere smaak van de kola, en om zoveel vuur te kunnen bedwingen, om jouw vlees tot de grens van de nacht en het dagen te kneden, een scheut 'tchakou libondance' tussen de lendenen! Die honger Mado, die minerale honger die zelfs kiezel verbrijzelt en niet die die zich stilt met metaforen, met wind, vergankelijkheid, honger naar God, honger naar vrijheid, honger naar vrede, neen, de echte honger met tanden op scherp om been en vlees en zelfs kuddes olifanten te verscheuren! Die honger, onoverwinnelijke Mado, die ons tot eunuch doet krimpen en onze legitieme begeerte van mannetjesstrijder doet slinken! Die honger die nooit rust, die bij dag en bij nacht uitdovende sterren telt, opstappen van hoop die zich afwendt, en de nog verse herinneringen aan braspartijen, overvloed, gelukzaligheid toen deze stad nog Kin-La-Belle was… Op uw gezondheid, mijn vijf Presidenten! Ik hef mijn glas vol lotoko, mijn honger mijn waken, en klets het tegen uw dagen van eindeloos verspillen, en tegen uw hooghartige droom van vervulling en zaligheid die heerst over ons, over honger en dromen! U neem ik tot getuige, Zon, U die zo schitterend mijn laatste sprankel hoop verbrandt: op uw gezondheid, vijfkoppige Republiek …Ik wacht al uur. Een uur in de zon, vertwijfeld, mijn kop scheel van ongeblust verlangen naar Mado, van het bonken van de brandende wijn de avond tevoren in een baljarige eettent met bekers verzwolgen, van het gewicht van de steeds herboren nachtmerries. Een uur, en nog niet genoeg lef, nog niet genoeg ellebogen, billen en buik om mij door dat oerwoud van lijven en geuren een weg te hakken tot in de buik van de ijzeren brakken die opstomen naar het Centre-Ville. Al de ellende van deze stad in mijn maag in één grote braakbal samengebald…

…Een verwaaide zot, plots poedelnaakt uit weet ik veel welke vonk van de zon tevoorschijn getoverd, steekt met grote lachende passen de laan van de Waanzin over. Lachbuien die zich moeizaam aaneenrijgen dwars door zijn zwarte tanden en zijn mond die beplakt en bekranst is met restjes van vlees losgescheurd van het schouderblad van het lijk van een hond dat hij nu door zijn strot duwt in een zoemende zondvloed van vliegen. De menigte deinst terug, slaakt kreten en vloeken van afschuw tegen deze dolende obsceniteit en tegen de stank van kadaver die zijn lachen voorafging en zijn stappen besloot. Ik kan een huivering over die buitenissige ellende die met grote happen de schouder van een hond verscheurt niet onderdrukken. – O mijn God…- het geprevel van een oudje dat verschrompeld van afschuw trapt op mijn schaduw..

En ze braakt. Ja moedertje, die schoft van een hond, het is slechts een komma in de ganse berekening van onze boosaardigheid. Er is slechtheid die men ziet, die tussen twee lachbuien  of tussen twee schreden van zotten naar bovendrijft en de Republiek met seks en met billen begroet. Er is ook een andere, een even onnoembare slechtheid, maar angstaanjagender nog en dodelijker, zonder naam noch gezicht, verdoezeld in leugens, God, het Vaderland, het Heil, de Vrede, de Overvloed, als kleuren van trouweloosheid op het masker van de valse verzadiging…Ons loopse leven, moedertje, gevat tussen Lachen en Waanzin. Het kotsen is over, ze bekijkt me met ogen vol ongeloof en vertrekt dan, vervuld van die schoft van een hond…

…Mijn stad, ten prooi aan het gloren der ochtend zo zwanger van zon en van wansmaak…

Ga heen, kameraad, verslind in vrede je hond, met alle verterende kracht van je zwarte tanden en met ingewanden die kolken in waanzin! Verorber je hond, kameraad, als de Zon in één en hetzelfde elan van vuur, met je lach omkranst door vellen van waanzin! Kijk moedertje, zelfs God staat nu machteloos tegen al onze smerigheden. Ze zijn van dat soort dat ze dove waanzinnige profeten voortbrengen die tussen twee zwarte missen door schoften van honden vermalen!

Peuzel uw hond op, kameraad, en slinger uw waanzin tegen de onze, de goegemeente, vijfkoppige Republiek, onlenigbare hongersnood, middelmatigheid, inertie en impotentie, rot in merg en been, doordrenkt van brandewijn en elk onzer lijf en leden en onzer gedachten in een eeuwige trance van 'ndombolo tchakou libondance', verstrooiers van gestolen woorden, verbruikers van andermans dromen…Wij, het gezonde verstand, scheppers van al die verdorvenheid, verantwoordelijk en medeplichtig uit lafheid, zwijgen, verstomming, angst, slordigheid, hebzucht. Uit Waanzin.

…Een vlucht “shégués” trekt door, ze dromen hardop: soldaat worden. En waarom niet? Kind soldaten of straatkinderen, wat maakt het uit? Allen zonder God noch gebod, onder de blote hemel geboren, kinderen van niemand, van bier en van stof en van doorgangstehuizen, heksenkinderen, kinderen van de revolutie, van de Bevrijding en van het Vaderland, van nergens en van de kant van de weg, van alle zonnen met waanzin begroesd, van al het gejank van honden die vet zijn en vuil…

Ach mijn wanen...mijn wanen!...Lang zullen we leven, het heldhaftige voetvolk, de massa die stom is en enkel in staat om zotten te beschimpen en te veroordelen, de meute die stinkt naar ranzige maniok, naar bier, naar gedroogde kabeljauw, hardnekkig gebeten door bijgeloof van God en van Satan, doorgangstehuizen die als giftige paddestoelen uit de grond oprijzen, lijk van een hond rijp voor ontbinding, het zerpzuur lachend geklater van pis tegen de muur van de nacht, het geschrei van de wind tussen de ontmantelde daken der krotten en tenslotte bolussen stront, bij nacht lukraak door wie weet welke kudde dikhuiden, door wie weet welke meute van tovenaars, door wie weet welke mensenzoon, als een mijnenveld uitgezaaid. Lang zal ik leven, ik, het grauw dat zwart ziet van al die lelijkheid, honger en ellende die voor steeds tegen mijn ribben geplakt zijn en op mijn hondse schouders wegen!

En onder die kannibalistische zon van de maand februari van het jaar X, draag ik al die wachtende schimmen in mij, hoer, dolende hond, kindsoldaat, shégué, onderwijzer, armoezaaier, “ninja” Vier X Vier al terrein…(..)